In Maastricht vóór 1800 waren er voor de rechtspraak in eerste aanleg de volgende instanties.
- voor de lage rechtspraak (de kleinere overtredingen waarop boetes stonden) het indivies (onverdeeld) laaggerecht
- voor de hoge rechtspraak (halsmisdrijven en grotere vergrijpen) het Luiks hooggerecht en het Brabants hooggerecht
- en dan had je nog voor het uitbreidingsgebied gebied van Maastricht tussen de 1e en 2e omwalling de schepenen van de Vroenhof
Van deze gerechten werd meestal in hoger beroep gegaan bij de appelinstanties van het Duitse Rijk, zoals het Rijkskamergerecht. Echter, bij de bevestiging in 1530 van de Gouden Bul voor Brabant uit 1349 schafte de hertog - op dat moment keizer Karel V - het appel van Maastricht en de Vroenhof op de Rijksgerechten af en verbood buitenlandse instanties zich hiermee in te laten.
De Maastrichtenaren beschouwden dit als een inbreuk op hun privileges. In 1545 kwamen de beide heren van de stad - de hertog van Brabant en de bisschop van Luik - aan de bezwaren tegemoet en regelden het hoger beroep in de ‘Forme ende instructie van appellatie’. In 1549 zorgde Karel V voor een aanvulling hierop: de ‘Instructie voor die commissarissen’. Hierin kwamen vooral de procesrechtelijke consequenties aan de orde. Zo kreeg Maastricht een geheel eigen regeling van het hoger beroep.
Twee afgevaardigden van de hertog en twee van de bisschop, de zogenaamde commissarissen-deciseurs, behandelden voortaan gezamenlijk het hoger beroep van vonnissen van het indivies laaggerecht. Appellen van vonnissen van de afzonderlijke hooggerechten werd gescheiden behandeld: van de Brabantse schepenbank door de twee Brabantse commissarissen-deciseurs, van de Luikse schepenbank door de twee Luikse commissarissen-deciseurs. Zaken die in eerste instantie door de beide hooggerechten gezamenlijk werden behandeld, dienden in appel voor de vier commissarissen-deciseurs tezamen. Twee Brabantse en twee Luikse commissarissen-instructeurs instrueerden de appellen. De commissarissen-deciseurs spraken in hoogste instantie recht. Verder hoger beroep was niet mogelijk.
Na de verovering van de stad door Parma kregen de commissarissen-deciseurs in 1580 een uitbreiding van hun bevoegdheden. Voortaan benoemden zij ook schepenen, burgemeesters en gezworen raden. Verder vaardigden zij wetten en verordeningen uit die in zogenaamde recessen werden vastgelegd, en oefenden het oppertoezicht (ook financieel) uit op alle stedelijke instellingen. De rol van de Luikse commissarissen-deciseurs als appelinstantie bleef beperkt tot het laaggerecht en het Luiks hooggerecht. Daarentegen fungeerden de Brabantse commissarissen-deciseurs - behalve voor het laaggerecht en het Brabants hooggerecht - tevens als hof voor de Vroenhof, de dorpen van Redemptie, de banken van Sint Servaas, de Maastrichtse kapittels en de officiaal van de aartsdiaken. Verder traden zij als rechtbank in eerste aanleg op bij geestelijke corporaties en in processen tegen gemeenten. Hun ambt verschafte de commissarissen-deciseurs veel invloed. Zij voerden de titel ‘Edelmogenden’. Meestal waren zij rechtsgeleerden, na 1632 aan de Brabantse kant vooral leden van de Staten-Generaal. Vóór 1632 kwamen de commissarissen-deciseurs jaarlijks, daarna eens in de twee jaar naar Maastricht.
Delen
Made by zuiderlicht