Volgens het beeld dat we tegenwoordig van het dagelijkse leven in de middeleeuwen en de eeuwen direct daarna hebben, was de hygiënische toestand in de steden bar slecht: smalle, donkere straatjes, onverhard, met kuilen en modderpoelen, afval en uitwerpselen op straat, varkens die hierin wroeten en een florerende rattenpopulatie. Globaal genomen zal dit beeld wel juist zijn. Aanvankelijk moesten goten middenin de straat en beerputten al het vuil verwerken.
vuiligheid
In de achttiende eeuw waren er al ondergrondse riolen maar pas aan het einde van de negentiende eeuw trad een belangrijke verbetering in door de aanleg van waterleiding in combinatie met een deugdelijk rioleringsstelsel. Dat er in Maastricht klachten waren die voortkwamen uit een gebrek aan riolering, blijkt hier en daar uit de archieven. In september 1677 klaagden Jan Sparren en Thomas Habe(t)s over vervuiling van de put, waar zij water uit pompten. De stadsbouwmeester werd erbij geroepen en deze constateerde het volgende: "Bevinden wij dat de put gans door het secreet (de wc) van zekere Meyken Houben bedorven is en hebben wij tot overvloed nog Claes de schijteveger in de put laten gaan de welke bevonden heeft dat de vuiligheid door Meykens secreet is komende." Sparren en Habets dronken dus water uit de put waar tevens de wc van de buurvrouw op loosde. In 1712 klaagde Libert Meessen, winkelier in de Griffioen in de Kleine Staat, dat zijn buren de put op zijn terrein ten onrechte als een gemeenschappelijke put beschouwden en "aldaar, met reverentie gesproken, komen uitstorten, afspoelen en afwassen hun strontpotten, anderen hun penserieën (slachtafval, ingewanden) wassen en weer anderen hun vuile kinderen, vodden en andere orduren (vuil)". De onrust en stank die dit met zich meebracht leidde tot afschrikking van zijn klandizie. In de zomer van het jaar 1721 verklaarde Marten Moors, dat hij door de weduwe van Frans Hupkens was gezonden om het "heimelijk gemak (de wc) te visiteren" in het huis waar Johan Lenders woonde. "Na het zelve geopend hebbende, heeft bevonden dat het zelve gemak gans vol was en onbekwaam om iemand daarop te laten gaan, ja zodanig dat hij van de stank flauw geworden was en hij daarvan bijna in een grote krankheid gevallen was."
Toch bestond er in die tijd wel degelijk enige elementaire milieuregelgeving. Van 1711 dateerde een "Verordening op het reinigen van de straten en infectie van de lucht" die nog werd aangevuld en aangescherpt in 1774. Hierin werd het verboden mest, as of andere vuiligheid op de openbare weg te gooien zowel binnen als buiten de stadsmuren. Iedereen moest bovendien op woensdag en zaterdagmiddag de straat voor zijn huis vegen. Er was ook al sprake van een soort vuilnisophaaldienst. Dit waren de aannemers van de straatreiniging, die een of meerdere malen per dag met hun kar langskwamen om de afvalhopen op straat weg te halen en om de door de burgers buiten gezette as- en mestbakken leeg te maken. Met hun ratel kondigden zij aan dat zij in aantocht waren. Ook moesten zij de goten en riolen vrijhouden, bouwafval afvoeren en de open plaatsen en de stadspoorten schoonhouden. Om stank te voorkomen was het verboden om varkens, konijnen of duiven te houden in kelders, op zolders of op andere plaatsen. Dit mocht wel op open plekken buiten de eerste omwalling, maar alleen in de stal en niet op straat. Tenslotte mochten slagers geen slachtafval als bloed of ingewanden op straat of in het riool gooien, maar zij moesten dit in kuipen verzamelen en in de rivier werpen… Dit gold ook voor brouwers, viskopers en looiers!
slachtafval
Er was dus wel enig besef van hygiëne maar aan de andere kant werd via deze verordeningen ook het lozen van slachtafval in de Maas en de Jeker gestimuleerd. In de negentiende eeuw lag naast het Pater Vinktorentje, aan de Jeker, het openbaar slachthuis van de stad. Het water achter bastion de "Vief Köp", waar zich de duiker van de Jeker onder het kanaal bevond, werd niet voor niets de "Bloodbak" genoemd. In een rapport uit 1836 van de keurmeesters van het slachthuis staat dat "een koebeest geslacht en aangegeven was geworden door Servaas Nijst, beenhakker, wonende achter 't Vleeshuis hier ter stede, aangetast van longevuur en pokken en alzo ten gevolge van dien onbruikbaar voor de consumptie. Om aangehaalde redenen is gemeld geslachte koebeest ingevolge artikel 12 van het Stedelijk Reglement van 1821 afgekeurd en in de rivier de Maas geworpen." Ook een ander "koebeest" werd, met "rotte longeziekte" en al, zo in de Maas gekieperd.
bron
archieven commissarissen-deciseurs van beide heren, notarissen en gemeentebestuur Maastricht, Recueil der Recessen Maastricht, Historische Encyclopedie Maastricht
auteur
Rolf Hackeng