Vóór de Franse Revolutie was heel het gebied rondom de Onze Lieve Vrouwekerk een zogenaamde "immuniteit". Dat wil zeggen: een onafhankelijk staatje binnen de stad Maastricht. De autoriteiten van de stad hadden er geen zeggenschap. Die berustte bij de kanunniken van het kapittel zelf. Zij hadden hun eigen politieagenten en rechtbank. In deze kerkelijke immuniteit pasten de kanunniken geen burgerlijk, maar kerkelijk recht toe.
eigen rechter
Maar ook buiten de kerkelijke immuniteiten vielen de geestelijken onder de kerkelijke rechtbank. Zaken waarbij geestelijken betrokken waren, ook al was het buiten het kerkelijk rechtsgebied, werden dus niet door de gewone rechter maar door de kerkelijke rechter behandeld. Geestelijken waren in alle omstandigheden onttrokken aan iedere vorm van burgerlijk gezag. Namens de bisschop van Luik fungeerde in Maastricht als kerkelijke rechter de officiaal van Haspengouw. Deze moest in 1611 een zaak behandelen van een kanunnik van het kapittel van Onze Lieve Vrouw, Arnoldus de Fosse, die bij nachtelijk cafébezoek betrokken was geraakt bij een dodelijke steekpartij, waarbij Johannes van Aken het leven had gelaten. De officiaal richtte zich dus in strenge bewoordingen tot de kapittelheren:
"Hoewel het priesters niet past 's nachts door de straten te zwerven en herbergen en oneerzame plekken te bezoeken, was toch uw medebroeder, de heer Arnoldus de Fosse, op het voorbije feest van Sint Jan Evangelist (27 december 1611), naar men zegt, in het gezelschap van drie of vier leken van kwade naam en faam aanwezig in een kroeg, waar na veel eten en drinken Johannes van Aken, zoon van Johannes van Aken, op straat met een mes of een dolk gewond werd, of was hij in ieder geval aanwezig toen de genoemde Johannes van Aken gewond werd, hetgeen weliswaar niet strijdig is met de statuten van uw kerk en de eed door genoemde heer Fosse gezworen, maar wel tot schande van alle geestelijken strekt". Maar wie had nu Johannes van Aken de fatale steek toegebracht? Martinus Gerdinghen verklaarde voor de kerkelijke rechter "dat genoemde heer Arnoldus op die dag geen mes of ander wapen droeg of bezat, waarmee hij iemand zou hebben kunnen raken of verwonden". De Fosse zelf verklaarde dat hij rustig aan het wandelen was, "toen hij enige jongeren tegenkwam, waaronder, zoals hij later begreep, Johannes van Aken, die hem onmiddellijk begonnen uit te schelden, met stenen en messen aan te vallen, zodat hij, toen hij al door een steen aan zijn arm gewond was, gedwongen was zich in een gevecht te verdedigen, maar niet met een mes of ander wapentuig".
wie is de schuldige?
Het slachtoffer zelf beschuldigde de kanunnik. Aan de pastoor die bij zijn sterfbed aanwezig was, en hem vroeg wie hem dat had aangedaan, antwoordde hij: "Fosse". De pastoor vermaande hem nog: "Mijn zoon, je mag niemand vals beschuldigen, maar zeg het alsof je je voor de rechtbank van de Goddelijke Majesteit moet verantwoorden". Johannes van Aken antwoordde nogmaals: "Fosse. Hij heeft mij op het hoofd geslagen, en hij heeft mijn hoofd in zijn kleed gegrepen, en daarna heb ik de steek gekregen". Daarop vroeg de pastoor: "Mijn zoon, heb je hem gezien?" Hij antwoordde: "Nee".
bron
Proces van de officiaal [kerkelijke rechter] van Haspengouw tegen Arnoldus de Fosse, 1612. RHCL, archief kapittel Onze Lieve Vrouw, inv.nr. 1944
auteur
Régis de la Haye