In het archief van het bisdom Den Bosch bevindt zich een document dat gewag maakt van een wonderbaarlijke gebeurtenis rond de dood van een Maastrichtse pater kapucijn. Het gaat hierbij om Elzearius Vereem, geboren te Geldern in 1679, die op 25-jarige leeftijd intrad in het klooster. Zes jaar later ontving hij zijn priesterwijding. In 1733, op 54-jarige leeftijd overleed hij te Maastricht. In opdracht van de provinciaal-overste, pater Cassianus van Bossut werd op 13 januari 1734, ruim drie weken na de dood van Vereem, een uitgebreid verslag opgesteld over het ‘wonder van Maastricht’, waaraan we de onderstaande gegevens ontlenen.
rode roos
Pater Elzearius bewoonde gedurende bijna 25 jaar het in 1609 aan de Bogaardenstraat gebouwde klooster. Zijn leven daar werd volgens de opstellers van het verslag gekenmerkt door grote religiositeit, eenvoud, bescheidenheid, nederigheid en gehoorzaamheid. Het was dan ook een droevige gebeurtenis voor de kloostergemeenschap toen op maandag 17 december 1733 rond twee uur in de middag een einde kwam aan Elzearius’ voorbeeldige leven. Een aantal van zijn medebroeders had zich tot taak gesteld het stoffelijk overschot af te leggen. Toen zij daar enkele uren na het overlijden druk mee doende waren, gebeurde er iets wonderlijks. De verbaasde kapucijnen zagen uit het linker neusgat van hun overleden broeder “… een rode materie komen, die geleidelijk de vorm aannam van een prachtige roos, met bladeren ter grootte van een ranonkel. Ondanks deze grootte raakte de roos de lippen en de baard niet aan, maar was strak naar boven gericht. Uit zijn rechter neusgat kwam een andere materie, gelijkend op een onrijpe aardbei, wit van kleur en lang niet zo groot als de roos”.
De ijlings gewaarschuwde gardiaan van het klooster, Humbertus van Sonhoven, liet onmiddellijk de medicus Petrus Collette roepen. Die kon zich slechts verbazen over hetgeen hij aantrof. Hij had een dergelijk fenomeen nog nooit gezien of er zelfs maar van gehoord. Hij gaf de communiteit de raad om het lichaam naar de kerk over te brengen en daar op te baren. Als een lopend vuur verspreidde het verhaal van die wonderlijke roos zich door Maastricht en duizenden mensen stroomden toe om er getuige van te zijn én pater Elzearius aan te raken. Sommige ooggetuigen meenden dat ze met een goedkope grap te maken hadden en verdachten de paters ervan een echte roos in de neus van de overledene te hebben gestoken! Om te bewijzen dat dit niet het geval was, brak de gardiaan een stukje van “een rozenblad” af en overhandigde het aan dokter Collette. Die wreef de materie fijn tussen zijn vingers en stelde na nauwkeurig onderzoek vast dat het zeker geen bloedstolsel betrof. De toeloop van de bevolking naar het opgebaarde lichaam bleef enorm, zodat het voor de paters onmogelijk was om het stoffelijk overschot van hun collega in te kisten en te begraven. Pas met behulp van een officier en acht manschappen lukte het uiteindelijk de menigte tegen te houden, zodat pater Elzearius op 19 december in de Kapucijnenkerk, en wel in de Mariakapel bij de muur langs het altaar, kon worden bijgezet. De ‘roos’ bloeide toen nog steeds uit zijn neus.
Gods wonderdaad
Vlak voor de begrafenis hebben nog verschillende mensen “aan het lijk geroken”, maar de wee makende lijkenlucht werd niet vastgesteld. Het gevolg van dit alles was dat ’… duizenden mensen gesticht zijn, Gods wonderdaden verheerlijken en de pater als een heilige vereren, vooral omdat velen zijn voorbeeldig leven kennen’, aldus het rapport, dat eindigt met de volgende verklaring: ‘Wat hierboven gezegd is, hebben wij persoonlijk gezien, gevoeld, geroken of gehoord. Voor de waarheid ervan getuigen wij tot meerdere eer van God en wij zijn bereid dit met een eed te bevestigen, telkens als dat gevraagd wordt’. Het rapport werd ondertekend door de gardiaan van het klooster Humbertus van Sonhoven, veertien paters kapucijnen, de medicus P.F. Collette, apotheker J.B. Linckens, chirurgijn Frambach en J.P. Paludanus, kanunnik van Sint-Servaas. Ongetwijfeld heeft het ‘wonder van de roos’ in Maastricht voor de nodige commotie gezorgd, maar het leidde niet tot een bijzondere en blijvende verering van de in een geur van heiligheid gestorven Elzearius.
bron
Analecta Ordinis Minorum Capuccinorum 8 (1892) 254-255; Met Kap en Koord, nummer 2, mei 1991, 22-23. Met dank aan pater Ambrosius, archivaris van de Kapucijnenorde te Den Bosch, die mij een kopie van de akte verstrekte. De originele akte bevindt zich in het archief van het bisdom Den Bosch onder inventarisnummer 608.
auteur
Frans Roebroeks