De bekendste roman van Charles Dickens (1812-1870) is ongetwijfeld ‘Oliver Twist’ (1838). Een jongen loopt weg uit het verschrikkelijke werkhuis, waarin hij na negen jaar weeshuis is terechtgekomen. Moederziel alleen in Londen, vindt hij een nieuw tehuis, waar hij tot zijn grote opluchting gastvrij wordt ontvangen. Maar al gauw merkt hij dat hier geen sprake is van onbaatzuchtige liefdadigheid. Hij is namelijk terechtgekomen bij de oude vrek Fagin, die een groep kinderen, tegen kost en inwoning, opleidt en erop uitstuurt om te gaan bedelen en zakkenrollen.
Uit een crimineel proces uit het archief van het Brabants Hooggerecht blijkt dat zoiets, weliswaar op kleinere schaal en ruim anderhalve eeuw eerder, ook in Maastricht voorkwam. Op 5 juni 1680 legde de hoogschout de volgende verklaring af: hij had vernomen dat zich in de Raamstaat een ‘vrouwspersoon’ ophield ‘dewelke professie is makende van kinderen op te kopen, en daarmee van deur tot deur te bedelen, latende deze kinderen allenskens te kort gaan en van honger en dorst versmachten’. Deze vrouw, die Elisabeth Marteau heette, liet hij oppakken en zolang het onderzoek duurde, gevangen zetten in het stadhuis. Vervolgens vond het verhoor plaats van deze vrouw, van nog twee andere verdachten en bovendien nog van enkele getuigen.
het kind
Wat was er precies aan de hand? Elisabeth Marteau, vijftig jaar oud en geboren in Namen, woonde al meer dan twintig jaar in de stad en wel in een kamer aan de Lombartstraat (Vissersmaas?). Van een haar onbekende ‘vrouwpersoon’ had zij een klein kind overgenomen en als tegemoetkoming in de onderhoudskosten zes rijksdaalders meegekregen. Zij verklaarde niet te weten wie de ouders waren en ook in de loop van het proces komt er geen nadere informatie over dit kind naar boven.
Verder had zij ook nog een groter kind van vijf of zes jaar oud onder haar hoede, dat zij vier jaar eerder had overgenomen van Marie Clarisse uit de Grachtstraat. Deze transactie had plaatsgevonden in het huis van de ‘secreetveger’ (beerputreiniger, putjesschepper) Claes Tilmans en diens vrouw, eveneens in de Grachtstraat. Voor dit grotere kind had zij van Marie Clarisse twee rijksdaalders ontvangen.
Deze Marie Clarisse was in Maastricht geboren en gehuwd met Jan Gerits. Zij verklaarde wel te kennen ‘een vrouw, kort van persoon, gaande bedelen’. Zij had het kind, dat zij aan Elisabeth Marteau had overgedragen, op haar beurt overgenomen van Catrijn of Trineke Janssen, de dikke vrouw die de brieven bestelde en destijds op een kamer woonde achter huis de Swaen, uitkomende op de Batterijstraat. Marie had van Catrijn zes rijksdaalders gekregen, daarvan twee weer doorgegeven aan Elisabeth Marteau en vier zelf gehouden.
'brabants herteken'
Maar ook Catrijn was niet de moeder van het kind. Blijkbaar was het van hand tot hand gegaan. De herkomst blijft schimmig, maar door de verschillende getuigenverklaringen naast elkaar te leggen, ontstaat er toch een vaag beeld. Alle getuigen spreken van een zeker ‘Brabants Herteken’ (Brabants hartje), die de vader van het kind zou zijn. Volgens Marie Clarisse was dit een zekere Van der Meijden, die in de buurt van de Sint-Catharinakapel woonde, maar aangezien deze naam tijdens het verdere verloop van het proces niet meer genoemd wordt, zal dit een doodlopend spoor zijn geweest.
Het ‘Brabants Herteke’ zou het kind verwekt hebben bij de zuster van zijn overleden vrouw. De moeder had het kind op het land grootgebracht, maar omdat zij terug wilde naar Brabant, waar zij vandaan kwam, had zij het vanwege de oorlog tegen de Fransen beter gevonden dat het kind in de stad werd ‘opgetrokken’. Intussen was de vader op reis naar Rome om daar dispensatie te vragen om met zijn schoonzus te mogen trouwen. In die omstandigheden had Catrijn het kind aangenomen en toen het niet werd opgehaald, op haar beurt overgedragen aan Marie Clarisse.
misbruik
Catrijn Janssen en Marie Clarisse werden uiteindelijk veroordeeld in de proceskosten. Bovendien moest Catrijn het kind verder op haar kosten opvoeden, totdat zij kon aantonen dat de ouders het kind hadden teruggenomen en bereid waren ervoor te zorgen. Kwamen er klachten, dan zou zij gestraft worden. Dit vonnis was in overeenstemming met de regelgeving, die hierover in het midden van de achttiende eeuw werd vastgelegd. Inwoners van Maastricht mochten geen vreemde kinderen aannemen, omdat het er vaak op neer kwam dat uiteindelijk de stad voor de opvoeding moest opdraaien.
Overtreders riskeerden een boete van twintig rijksdaalders en werden verplicht het kind verder op te voeden. Voor het aangeven van ‘ondeugende vrouwspersonen’, die hun kinderen bij anderen achterlieten, werd een premie van vijftig rijksdaalders uitgeloofd. Elisabeth Marteau kwam er minder genadig van af. Haar handelwijze beschouwde de schout als een kwestie van een heel andere orde. Bedelen op zich was tijdens het Ancien Régime niet verboden, maar de overheid nam allerlei maatregelen om vreemde bedelaars zoveel te mogelijk te weren. Dit om te voorkomen dat de stad volliep met vagebonden en schooiers en de eigen armen te zeer benadeeld zouden worden.
In deze zaak ging het de schout echter niet om het bedelen, maar om het misbruik van de twee kleine kinderen. De vrouw hield hen ‘in zulke miserabele staat’ om het publiek door medelijden te bewegen tot het geven van aalmoezen. ‘En aangezien zodanige vuiligheden niet en zijn te tolereren’, eiste de schout in zijn aanklacht dat zij in het openbaar werd gegeseld, gebrandmerkt en uit de stad verbannen. Het uiteindelijke vonnis van de schepenen luidde: geseling met drie roeden en verbanning. Het brandmerken werd door de rechters blijkbaar niet overgenomen.
auteur Rolf Hackeng
bronnen
- Archief Brabants Hooggerecht Maastricht (1314-1796), archieftoegangscode 20.086A; Recueil der Recessen;
- Pierre Ubachs & Ingrid Evers, Historische Encyclopedie Maastricht (Maastricht 2005).
- Afbeelding: HCL Beeldbank, lithograaf Alexander Schaepkens, Collectie tekeningen en prenten GAM, ID: GAM 897